Chef blaashallen De Blaey met pensioen: 'De blaashal veranderde alles'
In dit artikel:
Rob de Blaey (68), jarenlang drijvende kracht achter het Nederlandse zaalhockey, is met pensioen gegaan. De voormalige vrijwilliger in het districtsbestuur van Zuid-Holland trad in 2015 officieel in dienst bij de KNHB als competitieleider veldhockey voor Zuid-Holland, maar bleef daarnaast het zaalhockey binnen de bond coördineren — een rol waarin hij landelijke bekendheid kreeg als de informele ‘chef blaashallen’. Zijn carrière draait in sterke mate om de opkomst van de blaashal: de opblaasbare overkappingen die het binnenhockey op clubniveau fundamenteel veranderden.
Toen De Blaey zich in 2015 intensiever met blaashallen ging bezighouden waren die nog vrijwel onbekend in het hockeyland; tennisclubs gebruikten ze vaker. Pioniers als Kampong en Fletiomare zetten de eerste stappen, gevolgd door HGC, Zoetermeer en Cartouche. De verschuiving maakte planning van trainingen veel eenvoudiger, hield het clubleven in de winter levendig en leverde extra inkomsten op bij kantines — kortom: de blaashal bleek een praktische en sportieve doorbraak.
De resultaten spreken volgens De Blaey voor zich. Dit seizoen beschikken 55 verenigingen over een eigen blaashal met in totaal zo’n 120 velden; dat is ongeveer één op de zes hockeyclubs. Elk jaar komen er nieuwe hallen bij, en meerdere clubs oriënteren zich voor komend jaar. De extra capaciteit is vooral benut om jeugd meer zaaluren te geven: er zijn inmiddels meer jeugdzaalteams dan -veldteams, deels doordat teams binnen de hal worden opgesplitst. De snelheid en dynamiek van zaalhockey trekken kinderen aan en dragen bij aan hun ontwikkeling, waardoor het zaalseizoen voor veel leden standaard onderdeel van het lidmaatschap is geworden.
Financieel blijft een blaashal geen kleinigheid. Een investering van circa 550.000 euro is gangbaar; terugverdienen vergt vaak zo’n vijftien jaar en voldoende leden die zaalcontributie betalen. De vuistregel van De Blaey is dat een club rond de duizend leden nodig heeft om rendabel te werken. Toch zijn er voorbeelden van kleinere clubs die het wél voor elkaar kregen via gemeentelijke steun of creatieve oplossingen: Haarlem betaalde bijvoorbeeld de hal bij Saxenburg, en clubs als Alliance, Zoetermeer en Roomburg ontvingen (gedeeltelijke) steun; AMVJ nam een hal over van het verdwenen HC Amstelveen.
Niet alles is opgelost. Regio’s lopen ongelijk op: Zuid-Nederland heeft relatief weinig blaashallen en is het enige district waar clubs nog vaak zalen moeten huren voor competitiewedstrijden, waardoor niet alle teams evenveel speelruimte krijgen. Vergunningentrajecten bij gemeenten vertragen ook projecten — in Amsterdam speelt dat nu nog. Bovendien vreest De Blaey dat forse bezuinigingen op de BOSA-subsidie (van 74 naar 43,5 miljoen euro) het realiseren van nieuwe hallen bemoeilijken.
Hoewel hij zich zorgen maakt over deze knelpunten, hoopt De Blaey dat clubs zich niet laten ontmoedigen en blijven investeren waar financieel verantwoord. Zijn slotboodschap is duidelijk: de blaashal heeft het zaalhockey een duurzame impuls gegeven en hij hoopt dat die vooruitgang nog lang doorwerkt.